oxoweb487943
oxoweb487943

Radicaliseringsliteratuur en causaliteit

door Jason Walters

Is de bestaande academische literatuur wel in staat om het fenomeen van radicalisering adequaat te begrijpen? Of is het nodig om nieuwe manieren te vinden om het probleem te benaderen? In het laatste geval betekent dit dat er met andere ogen naar het probleem gekeken moet worden. In deze serie probeert Jason Walters een nieuwe grondslag te vinden voor het bestuderen van het fenomeen.  

Radicaliseringsliteratuur en causaliteit

Het is goed gebruik onder academici en analytici om na te denken over de concepten die ze gebruiken om de werkelijkheid te beschrijven. Conceptuele discussies maken dan ook een prominent deel uit van ieder vakgebied. In de academische literatuur over radicalisering is het niet anders; zo wordt er bijvoorbeeld gediscussieerd over hoe radicalisering en de-radicalisering te definiëren, of hoe de-radicalisering, waarbij iemand zijn radicale overtuigingen afzweert, af te bakenen van disengagement, waarbij iemand het gewapende conflict staakt zonder zijn opvattingen te veranderen.
Concepten zijn de belangrijkste bouwstenen van ieder academisch veld. Het woord ‘concept’ stamt oorspronkelijk af van het Latijnse ‘concipere’ (ontvangenis, samenvatten in woorden, formulering), wat een samentrekking is van ‘com’ (samen, met) en ‘cipere’ (nemen, ontvangen, vatten). Een goed Nederlands woord voor ‘concept’ is het woord ‘begrip’. Zoals het woord al suggereert verwijst het zowel naar een woord, als naar het bijbehorende (geestelijke) idee. Goede concepten weten één of meerdere ideeën op een abstract niveau samen te brengen in een helder en welonderscheiden begrip.
Concepten zijn noodzakelijke hulpmiddelen om een vakgebied te structuren. Goede concepten weten bepaalde essentiële structuren of relaties in de werkelijkheid accuraat te beschrijven. Ook voorzien concepten in een gemeenschappelijke vaktaal voor onderzoekers. Ten slotte vormen concepten de belangrijkste bouwstenen voor het ontwikkelen van theorieën.

Behalve de concepten die gangbaar zijn in een bepaald onderzoeksveld bestaan er ook concepten met een universeel karakter, de zogenaamde fundamentele concepten. Voorbeelden van fundamentele concepten zijn begrippen als ‘zijn’, ‘tijd’ en ‘ruimte’. Dit houdt in dat ze van toepassing zijn op alle velden van kennis. Deze fundamentele concepten vormen de meest elementaire bouwstenen van iedere vorm van kennis, en betreffen de meest elementaire aannamen over de werkelijkheid. Het vakgebied waar deze fundamentele concepten normaliter worden bestudeerd is de filosofie.

Omdat alle vakgebieden gebruik maken van fundamentele concepten, is het mogelijk ieder vakgebied aan filosofisch onderzoek te onderwerpen. Dat geldt ook voor radicaliseringsstudies.

Een fundamenteel concept dat in de literatuur over radicalisering een centrale rol speelt, is het begrip ‘causaliteit’. Causaliteit kan omschreven worden als een specifiek soort werkingssamenhang:  het is de aanname dat twee gebeurtenissen middels een werking of kracht op een specifieke manier samenhangen, namelijk dat de éne gebeurtenis de oorzaak is van de andere. Causaliteit staat in de volksmond daarom ook bekend als een ‘oorzaak-gevolgrelatie’. Een voorbeeld van een causale relatie is bijvoorbeeld de uitspraak: “de straat is nat, want het heeft geregend”.

Causaliteit is een belangrijke term, ook in radicaliseringsstudies. Met enige overdrijving kan zelfs gesteld worden dat de zoektocht naar de causale oorzaken van radicalisering de centrale vraag in de radicaliseringsliteratuur is. Hoewel ik niet pretendeer recht te doen aan de enorme veelzijdigheid van de literatuur of deze uitputtend te behandelen, is het wel mogelijk algemeen geldende basisaannamen kernachtig weer te geven.

De literatuur maakt onderscheid tussen grondoorzaken en bewegingsoorzaken. Grondoorzaken zijn de oorzaken die geacht worden ten grondslag liggen aan radicalisering. Deze oorzaken zijn zowel structureel als psychologisch van aard. Voorbeelden van grondoorzaken zijn relatieve deprivatie, biologie (te weten leeftijd en geslacht), Westerse buitenlandse politiek en identiteitsproblematiek.
 
Omdat deze grondoorzaken erg algemeen van aard zijn, kunnen ze niet de vraag beantwoorden waarom een specifiek iemand radicaliseert. Daardoor is er behoefte aan een tweede soort oorzaken, namelijk bewegingsoorzaken. Bewegingsoorzaken zijn de oorzaken die het radicaliseringsproces in gang zetten en voorstuwen. In de literatuur worden ze meestal triggers genoemd.
Triggers zijn concrete gebeurtenissen die aanwijsbaar radicalisering in gang zetten. Voorbeelden van triggers zijn de dood van een familielid, het verlies van werk of de ervaring van discriminatie of uitsluiting, het ontmoeten van een ronselaar of geconfronteerd worden met extremistische propaganda, het zich aansluiten bij een groep, het bezoeken van een trainingskamp, een oproep tot actie door een terroristische groepering, enzovoorts.  

Dat causaliteit zo een centrale rol speelt in het denken over radicalisering heeft een aantal belangrijke implicaties. Zo is causaliteit naar zijn aard terugkijkend: een gebeurtenis wordt verklaard door het als gevolg te zien van een eerdere gebeurtenis die de oorzaak ervan is. In de radicaliseringsliteratuur betekent dit een oriëntatie op gebeurtenissen die vooraf zijn gegaan aan de radicalisering en die verondersteld worden de oorzaak ervan te zijn.
Ten tweede impliceert causaliteit een zekere mate van determinisme. Als het eerder genoemde model van grond- en bewegingsoorzaken nogal mechanisch overkomt, is dat geen toeval: causaliteit is een onpersoonlijke werking die geen ruimte overlaat voor wilskracht. Als gebeurtenissen causaal veroorzaakt worden door eerdere gebeurtenissen, of, omgedraaid, als bepaalde gebeurtenissen het noodzakelijke gevolg van bepaalde oorzaken zijn, worden mogelijkheden, vrijheid en keuzen bij voorbaat uitgesloten. Zelfs als men uitgaat van probabiliteit, de opvatting dat een oorzaak meerdere gevolgen kan hebben met allen een bepaalde mate van waarschijnlijkheid, ontsnapt men hier niet aan.

Hoe komt het dat we zo gefixeerd zijn om de oorzaken van radicalisering als causale oorzaken te zien? Om dat beter te begrijpen is het handig eens te kijken naar de geschiedenis van het begrip ‘oorzakelijkheid’. Dit is immers een begrip dat niet zomaar uit de lucht komt vallen, maar een lange intellectuele geschiedenis achter zich heeft.
In de Metaphysica stelt Aristoteles dat wijsheid betrekking heeft op ‘de eerste gronden en oorzaken’. Een oorzaak – aition in het Grieks, is ieder beginsel waaraan iets zijn bestaan dankt. Letterlijk betekent aitios ‘hij aan wie iets te wijten of te danken valt’, ‘hij die verantwoordelijk is voor iets’. Aristoteles onderscheid hierbij vier oorzaken of aitia die hij uitlegt aan de hand van een zilveren offerschaal: de stof waaruit de schaal gemaakt is (het zilver), de schaalvorm, het doel waartoe de schaal dient (het offer in de tempel) en de ambachtsman die de schaal vervaardigt.
In de middeleeuwse scholastiek werd dit geformaliseerd als de leer van de vier oorzaken:  de causa materialis, de stofoorzaak, de causa formalis, de vormoorzaak, de causa finalis, de doeloorzaak en de causa efficiens, de werkoorzaak.

In de vroegmoderne tijd trad er een vernauwing op in het causaliteitsbegrip en werd de causa efficiens, de werkoorzaak, in toenemende mate bepalend voor het begrip van causaliteit. De stofoorzaak en vormoorzaak moesten al snel het veld ruimen, en uiteindelijk verdween ook de doeloorzaak.  
Dit hangt wellicht samen met de vertaling van het Griekse aition naar het Latijnse causa. We zagen al dat het Griekse aition verwijst naar ‘hij die verantwoordelijk is voor iets’. Het Latijnse woord causa echter komt van cadere, vallen, en verwijst naar ‘datgene dat bewerkt dat iets zo en zo uitvalt’. Hierin lijkt al een zekere neiging naar vernauwing te schuilen.

Hoe het ook zij, de kern van de zaak is dat in de opkomende moderne natuurwetenschappen de oorzaak-gevolgrelatie allesbepalend werd. Van de vier oorzaken bleef alleen de werkoorzaak behouden, met de aantekening dat deze aanvankelijk strikt deterministisch werd opgevat. Dit werd uiteindelijk gezaghebbend geformuleerd in het beginsel van de grond welke luidt dat er ‘geen werking (of effect) zonder oorzaak bestaat’. Dit hield ook in dat oorzaken strikt berekenbaar waren, en dus vastgelegd konden worden in wiskundig uitgedrukte wetmatigheden. Met het onzekerheidsprincipe van Heisenberg werd deze strikte noodzakelijkheid uiteindelijk vervangen voor het hedendaagse principe van ‘waarschijnlijkheid’.

Historisch gezien is er dus sprake van een verenging van het oorzakelijksheidsbegrip in de vroegmoderne tijd. De moderne wetenschappen zijn erfgenaam van dit moderne causaliteitsbegrip.

Met het vragen naar de oorzaken van radicalisering, vragen wij dus strikt genomen naar de werkoorzaak van radicalisering. Daar dit de grondslag van de moderne wetenschap is, volgt dan ook dat een wetenschappelijke studie naar radicalisering bij voorbaat al gedispositioneerd om te vragen naar werkoorzaken. We kunnen nu de vraag stellen of we ons moeten beperken tot dit moderne causaliteitsbegrip. Hoewel het loslaten ervan ons strikt genomen tot buiten de wetenschap voert, is er tegelijkertijd geen reden om ons in het denken tot het strikt wetenschappelijke te beperken.

Een van de eerste vragen die zich opdringt is waarom Aristoteles’ oorzakelijkheidsbegrip verschilde van het moderne causaliteitsbegrip. Hoewel Aristoteles meerdere gronden onderscheidde in zijn denken over oorzakelijkheid, legde hij het gewicht vooral bij de causa finalis, oftwel doeloorzaken. In zijn natuurfilosofie verschijnt de natuur dan ook als een bezield geheel dat uit is op zelfverwerkelijking. Met andere woorden, bij Aristoteles is oorzakelijkheid vooruitkijkend en gericht op het verwerkelijken van mogelijkheden. Omdat het Griekse woord voor doel ‘telos’ is, wordt zijn systeem teleologisch genoemd. Dit contrasteert met het eerder vermeldde terugkijkende en deterministische moderne oorzakelijkheidsbegrip.  

Waar komt dit verschil vandaan? Aristoteles probeerde de vraag naar oorzakelijkheid te beantwoorden vanuit het paradigma van de ambachtelijke vervaardiging (de zilveren schaal). De (vroeg)moderne wetenschap daarentegen probeerde gebeurtenissen in de natuur te verklaren. Met andere woorden, Aristoteles begreep oorzakelijkheid vanuit menselijk handelen, de wetenschap vanuit de natuur.

 Dit brengt ons bij een fundamentele vraag, namelijk de vraag of de mens en de natuur wel op dezelfde wijze bestaan en op dezelfde wijze begrepen kunnen worden. Filosofen zouden dit een ontologische vraag noemen. Is er sprake van een uniforme of een duale ontologie? In het eerste geval ‘bestaan’ mens en natuur op dezelfde wijze. Aristoteles bijvoorbeeld begreep oorzakelijkheid in de natuur vanuit het menselijk handelen en ‘antropomorfiseerde’ daarmee de natuur. In de moderne natuurwetenschap is er een tegengestelde tendens om de mens vanuit de natuur te begrijpen, ofwel de mens te ‘naturaliseren’. In beide gevallen geldt de vraag: kunnen methoden die ontwikkeld zijn om het ene te bestuderen gebruikt worden om het andere te begrijpen? Kunnen wij de natuur begrijpen door het te modelleren naar menselijk handelen? Of kunnen wij menselijk handelen begrijpen door gebruik te maken van methoden om werkingssamenhangen in de natuur te verklaren?

Een andere optie is om uit te gaan van een duale ontologie. In dat geval gaan wij er van uit dat de mens op een andere wijze bestaat dan de natuur. Hoewel een dergelijke duale ontologie allerlei rechtvaardigingsproblemen met zich mee zou brengen, hoeft dat in dit kader niet een probleem te zijn. We hoeven immers de gronden van het bestaan van de mens en de natuur nog niet opgehelderd te hebben om te herkennen dát ze op een verschillende manier bestaan. De erkenning van deze scheiding brengt ook methodologische implicaties met zich mee: als menselijk handelen niet op dezelfde wijze verklaard kan worden als natuurgebeuren, vereist de bestudering ervan zijn eigen methoden. Een aanwijzing hiervoor kan al bij Aristoteles gevonden worden: in het verklaren van menselijk handelen, benadrukte hij de teleologie, ofwel doeloorzakelijkheid. Menselijk handelen vanuit doelen. Dergelijke doelen zijn niet vanuit het moderne causaliteitsbegrip te begrijpen: in een causale relatie gaat immers de oorzaak vooraf (in de tijd) aan het gevolg. Doelen zijn echter gericht op de toekomst en de verwezenlijking van mogelijkheden. Wat mogelijk is, bestaat (nog) niet, en wat nog niet bestaat, kan niet als causale oorzaak worden gezien.

Het zou te ver voeren om te concluderen dat de vraag naar causale oorzaken in radicaliseringsstudies verkeerd is. Waar dit wel als aanknopingspunt voor zou kunnen dienen is om na te denken over hoe het fenomeen te bestuderen valt, welke methoden daartoe het meest geschikt zijn en waar het zwaartepunt dient te liggen. Ik hoop in de komende artikelen een aantal voorstellen te kunnen doen hieromtrent. Het doel hierbij is hetzelfde als wat alle onderzoekers drijft: het vergroten van het inzicht in het fenomeen ‘radicalisering’.

Jason Walters is Masterstudent CSM aan de Universiteit Leiden. Hij werkt thans aan een masterscriptie over het fenomeen van Islamitische radicalisering en de-radicalisering. In deze serie probeert hij nieuwe, vruchtbare invalshoeken aan te boren om het fenomeen van radicalisering te begrijpen en doordenken en tracht hij blinde vlekken in de academische literatuur in te vullen.